Falling creature
Ik alleen was
koning van de wereld.
Ik maakte leven en ik
wees de zon haar weg.
Ik scheidde vloed van eb
en eb van vloed.
Ik dwong elk dier van mij
te houden. Voor elke dienst
bezat ik man
of vrouw.
God zelf was bang voor mij:
hier was een mens
die zelf bepaalde
wie hij was.
Tot op die dag. Ik stapte
over de laatste drempel van mijn tijd.
Een grote leegte drong zich in mijn leven.
Zo viel ik
in de ruimte van de eeuwigheid.
Toen was ik banger nog
dan God voor mij.
Niets had ik om mij
aan vast te klampen.
Ik bad mijn angst tot taal: waarom
heb ik U toch verlaten? U hoeft nu
niet meer bang voor mij te zijn.
U krijgt de zon, de zee,
elk mens en dier
van mij terug.
Maar toen besefte ik: zo eenzaam
als mijn leven is mijn dood –
geen mens, geen hand, geen weg, geen tijd -
en was bevrijd van spijt en hoop.
Nu zal ik altijd met open ogen
blijven vallen. Mijn val
is eindeloos gestold
omdat ik weet:
of God er is of niets,
mij is het goed